Op weg naar Emmaus
De leerlingen rouwen en wenen. Als ze van Maria Magdalena horen dat Jezus leeft en door haar gezien is, geloven ze het niet (Mc. 16, 10). Zij begrijpen nog niet wat er geschreven staat, dat Jezus namelijk uit de doden moet opstaan (Joh. 20, 9). Juist die dag zijn twee van de leerlingen op weg naar een dorp, Emmaus vlakbij Jeruzalem. Ze wisselen van gedachten over alles wat is voorgevallen. Dan komt Jezus zelf op hen toe en Hij loopt met hen mee, maar hun ogen worden verhinderd om Hem te herkennen. "Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert?" vraagt Hij hen. Bedrukt blijven ze staan en vragen of Hij de enige vreemdeling is die niet weet wat er is gebeurd. Ze vertellen Hem over Jezus, een profeet machtig in daad en woord die door de Hogepriesters is overgeleverd en hoe Jezus aan het kruis is geslagen. "En wij leefden in de hoop dat Hij degene zou zijn die Israël zou verlossen!" (Lc. 24, 13-21).
De Schriften verklaard
Het is al de derde dag dat dit is gebeurd leggen ze uit. Ze zijn in de war zijn gebracht door een paar vrouwen die in de vroegte naar het graf zijn gegaan. Ze hebben zijn lichaam niet gevonden en hadden ook nog een verschijning van engelen gehad die verklaarden dat Hij weer leefde. "Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen ze niet". Daarop noemt Jezus hen onverstandig en traag in het geloof: "Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?" Beginnend met Mozes verklaart Hij hun uit al de Schriften wat op Hem betrekking heeft. Zo komen ze bij Emmaus, maar Jezus doet alsof Hij verder moet gaan. Ze dringen bij Hem aan: "Blijf bij ons, want het wordt al avond". Dan gaat Hij bij hen naar binnen om bij hen te blijven (Lc. 24, 21-29).
Het breken van het brood
Terwijl Jezus met hen aanligt, neemt Hij het brood, spreekt de zegen uit, breekt het en reikt het hen toe. Nu gaan hun ogen open en zij herkennen Hem, maar Jezus verdwijnt uit hun gezicht. Ze zeggen tot elkaar: "Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?" Ze staan onmiddellijk op en keren naar Jeruzalem terug. Daar vinden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen. Deze verklaren: "De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen". En zij van hun kant vertellen wat er onderweg is gebeurd en hoe ze Jezus herkenden aan het breken van het brood (Lc. 24, 30-35). Zo verscheen Jezus aan hen in een andere gedaante, maar zelfs hen geloven de leerlingen niet (Mc. 16, 13). Voor zijn afscheid heeft Jezus hen gezegd dat het brood van God uit de Hemel neerdaalt en leven aan de wereld geeft. "Heer, geef ons altijd dat brood" (Joh. 6, 33+34).